Het komt voor dat aan iemand een zakelijk recht wordt verleend tot “gebruik en bewoning” van een woning.
Dit is in het Burgerlijk Wetboek geregeld in artikel 3:226 B.W. Zie ook artikel 81 RO.
Deze situatie lijkt op een huurovereenkomst, maar is datniet. Ook al wordt aan de in de wet gestelde voorwaarden van een huurovereenkomst voldaan, is er toch geen huurovereenkomst. De voor huurders gunstige bepalingen zijn dus niet van toepassing.
In de rechtspraak is duidelijk geworden dat degene die zo’n zakelijk recht tot gebruik en bewoning is verleend, geen huurrecht heeft, en dus ook Huurprijzenwet Woonruimte niet van toepassing is op de jaarlijkse aanpassingen van de kosten. Deze is immers alleen van toepassing bij verhuur van woonruimte.
ECLI:NL:PHR:2009:BI6321 (datum van uitspraak en publicatie 11 september 2009). De Hoge Raad heeft hierin overwogen:
Naar hun aard en wettelijke regeling verschillen een zakelijk recht van gebruik en bewoning met betrekking tot een woning en een huurrecht met betrekking tot woonruimte, in meerdere opzichten.
Het recht van gebruik en bewoning is een species* van het recht van vruchtgebruik* (artikel 3:226 Burgerlijk Wetboek) en daarmee een beperkt* recht, dat ontstaat … door de goederenrechtelijke handeling van vestiging (artikelen 3:98 en 3:81 lid 1 Burgerlijk Wetboek) en gelding heeft tegenover derden. De rechthebbende kan het niet vervreemden of bezwaren en mag de woning niet door een ander, niet zijnde een gezinslid, laten bewonen. Bij overlijden vervalt het recht (artikelen 3:226 lid 1 jo. 3:203 lid 2 Burgerlijk Wetboek).
Het huurrecht ontstaat krachtens overeenkomst en is in beginsel alleen geldend te maken tegenover de contractuele wederpartij, zij het dat “koop” geen huur breekt (artikel: 7:226 en 7:227 Burgerlijk Wetboek). Voor zover bij overeenkomst niet anders is bedongen, mag de huurder van een zelfstandige woonruimte, die daarin zijn hoofdverblijf heeft, een gedeelte daarvan aan een ander in gebruik geven (artikel: 7:244 Burgerlijk Wetboek) en is de echtgenoot of geregistreerd partner van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte hem tot hoofdverblijf strekt (artikel 7:266 Burgerlijk Wetboek). Bij overlijden eindigt de huur niet zonder meer (artikel 7:229 Burgerlijk Wetboek).
Een essentiale van huur van woonruimte is dat de genotsverschaffing geschiedt tegen een tegenprestatie (artikelen 7:201 en 7:246 Burgerlijk Wetboek), die in de praktijk vrijwel altijd bestaat uit een periodiek te betalen geldsom. Voor een recht van gebruik en bewoning vormt het verschuldigd zijn van een tegenprestatie geen vereiste. Een tegenprestatie kan echter wel; worden afgesproken. Die tegenprestatie kan ook bestaan uit het voldoen van een periodieke vergoeding. Anders gezegd, aan het enkele feit dat een tegenprestatie is afgesproken, ook indien deze bestaat uit een periodiek betalen van een geldsom, kan niet reeds de conclusie worden verbonden dat dan moet worden uitgegaan van de aanwezigheid van een huurovereenkomst inzake woonruimte.
Een “speciale”, bijzondere vorm (ten opzichte van de meer algemene, generale, vorm)
Het recht van vruchtgebruik is in de wet geregeld in Titel 8 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek. Het beslaat de artikelen 3:201 Burgerlijk Wetboek tot en met artikel 226.
vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.
Op een zaak kan men een volledig recht hebben (zoals eigendom), maar men kan er ook een beperkt recht op hebben.
In artikel 8 van boek 3 Burgerlijk Wetboek staat vermeld wat een beperkt recht is:
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.
Als men een zelfstandig en overdraagbaar recht heeft, dan kan men daarop (binnen bepaalde grenzen) de in de wet genoemde beperkte rechten daarop vestigen. Als zelfstandig en overdraagbaar recht gelden eigendomsrechten en vermogensrechten (zoals een vordering of een appartementsrecht).
De beperkte rechten kan men onderverdelen in
- het recht van pand** en hypotheek*** strekken er toe om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, kan een recht van pand of een recht van hypotheek worden gevestigd.
Als het zekerheidsrecht is gevestigd op een registergoed, dan noemen we het een recht van hypotheek. Als het zekerheidsrecht is gevestigd op een ander goed dan een registergoed, dan noemen we het een recht van pand.
Een pandrecht en hypotheekrecht zijn altijd accessoir: als het hoofdrecht teniet gaat, gaat ook het afhankelijke recht teniet. Voorbeeld: er is een recht van hypotheek verleend door de koper van een woning aan de bank. Op het moment dat het huis wordt verkocht, en met de verkoopopbrengst de hypotheekschuld aan de bank geheel wordt ingelost, dan eindigt ook het recht van hypotheek dat de bank heeft. De bank heeft dat recht immers, om het huis te kunnen verkopen, en om zich op het huis te kunnen verhalen, als de eigenaar van het huis de hypotheekrente niet betaalt.
Als men de eigendom heeft van een zaak, dan is men de eigenaar, en blijft men de eigenaar, als hij/zij een beperkt recht er op vestigt. Wat wel verandert, is dat het beperkte recht door de eigenaar dient te worden getolereerd. Een gebruiksrecht van een ander op je eigendomsrecht, betekent dat je dient te dulden dat een ander jouw zaak gebruikt.
In artikel 98 van boek 3 Burgerlijk Wetboek staat hoe het beperkte recht wordt gevestigd, namelijk: op dezelfde wijze als waarop het betreffende (onderliggende) goed wordt overgedragen, behoudens uitzondering. Als uitzondering kennen we bijvoorbeeld het stille pandrecht. Dat vestigt men door middel van een authentieke akte of een geregistreerde onderhandse akte.
Door het teniet gaan van een beperkt recht, verliest de beperkt gerechtigde het beperkte recht. Op grond van artikel 81 lid 2 boek 3 Burgerlijk Wetboek gaat een beperkt recht teniet door